Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY3575

Datum uitspraak2006-07-10
Datum gepubliceerd2006-07-12
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/2317 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herzieningsverzoek WAO-besluit terecht afgewezen omdat geen sprake was van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.


Uitspraak

04/2317 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 maart 2004, 02/4488, (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv), Datum uitspraak: 10 juli 2006 I. PROCESVERLOOP Appellante heeft hoger beroep ingesteld en het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2006. Appellante is niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. M.H.A.H. Smithuysen. II. OVERWEGINGEN Bij besluit van 27 mei 1997 is ambtshalve de bij datzelfde besluit aan appellante per 9 september 1996 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer toegekende uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheids- verzekering (WAO) per 26 juli 1997 ingetrokken onder overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 15% bedraagt. Tegen dat besluit is geen rechtsmiddel aangewend, zodat dat besluit in rechte onaantastbaar is geworden. Bij brief van 13 augustus 2001 heeft appellante verzocht dat besluit wat de intrekking betreft te herzien in die zin dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 26 juli 1997 wordt vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer onder aanvoering dat uit nader medisch onderzoek is gebleken dat zij sedert 1997 onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest, zulks onder verwijzing naar rapporten van de revalidatiearts C.A. Stuurman van 12 januari 1998 en 24 april 1998. Tegen het uitblijven van een beslissing op dat verzoek heeft appellante een bezwaarschrift ingediend en tegen het uitblijven van een beslissing daarop heeft appellante beroep ingesteld bij de rechtbank. Hangende de behandeling van het beroep door de rechtbank is het verzoek van appellante bij besluit op bezwaar van 18 februari 2003 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het eerste beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens geen belang meer en het tweede beroep ongegrond verklaard. Tot dat laatste heeft de rechtbank onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht overwogen dat aan het herzieningsverzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag liggen, dat het Uwv bijgevolg bevoegd was dat verzoek af te wijzen en dat niet kan worden gezegd dat het Uwv niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met hetzij een geschreven of ongeschreven rechtsregel hetzij een algemeen rechtsbeginsel. In hoger beroep heeft appellante alleen de ongegrondverklaring door de rechtbank aangevochten onder min of meer herhaling van hetgeen zij in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd en voorts stellende dat het besluit van 27 mei 1997 evident onjuist is alsook dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien tot het afwachten van de resultaten van de expertise door de neuroloog J.A.M. Kuster. Nader heeft appellante een rapport van die neuroloog van 27 juli 2004 ingebracht en heeft het Uwv in reactie daarop een commentaar van de bezwaarverzekeringsarts van 24 augustus 2004 overgelegd. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank en kan zich vinden in de motivering van dat oordeel. De rapporten van Stuurman en enkele andere gegevens waarnaar appellante ter onderbouwing van haar betoog heeft verwezen, waren bij het nemen van het besluit van 27 mei 1997 bij (de rechtsvoorganger van) het Uwv reeds bekend. Ook overigens is sedert dat besluit geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Appellante heeft gesteld dat dat besluit evident onjuist is, maar de evidente onjuistheid van een besluit waarvan terugkoming wordt gevraagd, is sedert enige tijd naar vaste jurisprudentie van de Raad geen criterium meer (zie de uitspraak van de Raad van 4 december 2003, USZ 2004/52). Met het door appellante in hoger beroep ingebrachte rapport van Kuster kon bij het nemen van het bestreden besluit geen rekening worden gehouden, zodat dat rapport in de thans aanhangige procedure reeds daarom buiten beschouwing moet blijven. Overigens is dat rapport opgemaakt ter vaststelling van de gevolgen van een appellante op 28 oktober 2000 overkomen auto-ongeval waarmee uiteraard op 26 juli 1997 in het geheel geen rekening kon worden gehouden. Gelet op het vorenstaande faalt het hoger beroep. Termen voor een proceskostenveroordeling zijn niet aanwezig. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten. Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst - Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2006. (get.) G.J.H. Doornewaard. (get.) M.C.T.M. Sonderegger.